


In de Johannestijd gaan we een tijd tegemoet waar de natuur zich volledig heeft overgegeven aan het licht. De bladeren van de bomen hebben zich helemaal ontvouwen en zijn volledig volgroeid. De ene na de andere plant komt tot bloei en spreidt zijn kleuren uit in het licht.
Toch zijn er nog geen vruchten gerijpt. Om vruchten te laten rijpen moeten de krachten van de planten eerst naar binnen trekken. De bladeren en de bloemen verliezen aan levenskracht en de bladeren zijn niet meer zo fris en groen als daarvoor. Om verborgen in het innerlijk, in de kiem van de bloem een vrucht te laten rijpen, moet de uiterlijke schoonheid plaats maken en vergaan.
In de volheid van het zomerse licht treedt Johannes de Doper op en wijst ons de weg naar binnen. ‘Kom tot inkeer’! ‘Breng eerst de ware vruchten van de inkeer voort’! Johannes wijst ons op een licht dat niet van deze wereld is, een geestelijk licht dat ieder mens verlicht en dat werkzaam wil worden in de wereld. Een licht dat wil worden opgenomen in het innerlijk van de mens.
Tot inkeer komen betekent de blik naar binnen keren, onszelf bekijken en erkennen dat er ook een schaduw aan ons plakt. Dat er een heleboel stukken in ons zijn die nog ondoorlaatbaar zijn, waar het licht nog niet doordringt. Markus schrijft: ‘zij bekenden hun zonden.’ Pas wanneer wij naar onze schaduwkanten durven kijken en ons tot onze zonden bekennen, kunnen we beginnen om aan onszelf te werken.
Johannes roept ons op de blik naar binnen te richten en van het uiterlijke licht op zoek gaan naar de innerlijke zon.
Een goede zomertijd toegewenst, Miriam van Osch