


Jacques Lusseyran over het licht
Een fragment uit zijn boek ‘Het teruggevonden licht’
Maar er was het licht en het licht wist mij op onweerstaanbare wijze te betoveren. Ik zag het overal waar ik maar ging en ik kon er uren naar kijken.
(…) Het licht was anders dan stromend water, want het was ongrijpbaar en oneindig, omdat de bron ervan overal was. Het boeide me te zien dat het licht nergens vandaan kwam, maar een element was, net als de lucht. We vragen ons nooit af waar de lucht vandaan komt. Ze is er en wij leven erin. Hetzelfde geld voor de zon.
De zon, die hoog aan de middaghemel stond, interesseerde mij niet. Ik zocht haar altijd op hele andere plaatsen: in het geschitter van haar stralen, in de echo, die wij gewoonlijk alleen aan geluid toeschrijven maar die evenzeer bij het licht hoort. Het licht plantte zich voort, weerkaatste van de ene vensterruit in de andere, van een stuk muur naar een overdrijvende wolk. Het drong in me binnen en werd deel van mij. Ik nam het zonlicht in mij op.
De betovering werd niet verbroken wanneer de avond viel. Wanneer ik ‘s avonds binnenkwam vond ik, na het avondeten, haar weer terug in de duisternis. Duisternis was voor mij ook licht, maar in een andere vorm en met een ander ritme. Het was licht dat langzamer voortvloeide. Met andere woorden, er was in de hele wereld niets dat geen deelhad aan dit grote wonder van het licht, zelfs niet de dingen die ik innerlijk achter mijn gesloten oogleden zag.
(…) Niets In de natuur, zelfs niet de geluiden waar ik zo aandachtig naar luisterde, was mij zo dierbaar als het licht.